De eerste jaren van mijn lagere schooltijd waren zoals het op het basisonderwijs hoort te zijn: ontdekkend, leuk en onbezorgd. Toen het minder spelen en meer leren werd, merkte ik dat veel mij kwam aanwaaien. Ik was een snelle denker, liep twee schooljaren voor op de rest en was een van de eersten die werd gekozen met gym. Alle ingrediënten voor een gelukkig bestaan en toch voelde ik me een buitenstaander en geen onderdeel van de klas. Scheve blikken omdat ik ‘alweer een tien voor topo’ had en bovendien stak ik door mijn lengte overal letterlijk bovenuit.
Als je niemand in de ogen kunt kijken en niet kunt levelen met leeftijdsgenoten, voelt dat behoorlijk eenzaam. Lonely at the top.
Pas later, in mijn werk als procesbegeleider, gaf ik dit gevoel een naam. Een volle kamer, maar je toch alleen voelen. Meelachen en presteren, terwijl het voelt alsof je er niet bij hoort. Die vorm van eenzaamheid heeft geen uiterlijke kenmerken; ze lacht, ze werkt, ze past zich aan. Ik noem het onzichtbare eenzaamheid.